π‘©π’π’Šπ’‹π’‡ π’ƒπ’Šπ’‹ π’Žπ’Šπ’‹ 𝑯𝒆𝒆𝒓

1 Blijf bij mij, Heer, want d’ avond is nabij. De dag verduistert, Heere, blijf bij mij! Als and’re hulp m’ ontbreekt, geluk m’ ontvliedt, der hulpeloozen hulp, verlaat mij niet! 2 Weldra verloopt des levens kort getij, vreugde verdoft, de glorie gaat voorbij. Alles verzinkt, waar ik mij henen keer: Gij houdt uw trouwe, o blijf bij mij, Heer! 3 ’k Heb U altijd van noode, dag en nacht, slechts uw genΓ’ verwint des boozen macht. Wie kan als gij mijn gids en sterkte zijn? Blijf bij mij, Heer, in nacht en zonneschijn! 4 Geen vijand vrees ik, als Gij bij mij zijt, tranen en leed zijn zonder bitterheid. Waar is, o dood, uw schrik, graf, waar uw eer? Meer dan verwinnaar blijf ik in den Heer. 5 Houd hoog uw kruis voor mijn verdonk’rend oog, Licht in den schemer, leid mij naar omhoog! De morgen daagt, de schaduw gaat voorbij: in dood en leven, Heer, blijf mij nabij! Blijf bij mij Heer | Johannes de Heer 586a